Woordontleding

1. Woordsoorten

Uit het Nederlands kennen we: werkwoorden, bijwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, enz...

De ervaring heeft ons geleerd dat het niet steeds gemakkelijk is om deze woorden te herkennen in een zin, aangezien we soms gelijke vormen voor verschillende woordsoorten gebruiken.

vb.:

  1. Die rozen zijn mooi
  2. Die bariton zingt mooi

In de zin a) is:

' mooi' een bijvoeglijk naamwoord (want het zegt ons hoe de rozen zijn);

in zin b) is:

' mooi' een bijwoord (want het zegt ons hoe, op welke manier, iets gebeurt).

Nochtans is er hier geen verschil in de schrijfwijze.

1.1. De werkwoorden

Een werkwoord is een woord dat een handeling of een toestand uitdrukt van een bepaalde zelfstandigheid (het onderwerp) in een bepaald tijdstip.

In het Nederlands eindigen de meeste werkwoorden, in de infinitief of noemvorm, op -en,

vb.:

lez en, schrijv en, slap en, lig gen.

Er zijn echter veel uitzonderingen,

vb.:

zij n, staa n, gaa n, zie n.

1.1.1. De zelfstandige werkwoorden

Een zelfstandig werkwoord geeft op zichzelf de kern van de betekenis aan de zin.

vb.:

  1. Jan leest een boek.
  2. Piet leert een taal.
  3. Moeder kookt soep.

We kunnen de zelfstandige werkwoorden indelen in drie groepen:

  • de overgankelijke of transitieve werkwoorden
  • de onovergankelijke of niet-transitieve werkwoorden
  • de wederkerende of reflexieve werkwoorden

1.1.1.1. Overgankelijke (transitieve) werkwoorden

De handeling kan overgaan op iets of iemand (op een lijdend voorwerp).
De handeling doet of veroorzaakt iets.

vb.:

Jan schrijft een brief.
(Men kan iets schrijven.)
een brief = lijdend voorwerp
Piet slaat zijn hond.
(Men kan iets slaan.)
zijn hond = lijdend voorwerp

 

Enkele echt overgankelijke werkwoorden die altijd een lijdend voorwerp hebben:

zetten, plaatsen, leggen, vellen

1.1.1.2. Onovergankelijke (intransitieve) werkwoorden

De genoemde handeling gaat NIET over op iets of iemand (geen lijdend voorwerp).
Het onderwerp van de zin \ wordt' of ' geraakt, of is, in de toestand van' hetgeen het onovergankelijke werkwoord uitdrukt.

vb.:

Hij zit.
(Men kan NIET iets of iemand zitten!)
Ik lig.
(Men kan NIET iets of iemand liggen!)
Zij slaapt.
(Men kan NIET iets of iemand slapen!)

 

Enkele echt onovergankelijke werkwoorden die nooit een lijdend voorwerp hebben:

zitten, staan, liggen, vallen

Opgelet!

In het Nederlands kunnen veel werkwoorden zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden.

vb.:

 
Onovergankelijk.
Overgankelijk
koken
Het water kookt.
Moeder kookt soep
breken
Het glas breekt.
Hij breekt een glas.
beginnen
De cursus begint.
Zij begint een cursus.

 

nog enkele dubbelgebruikte werkwoorden:

onovergankelijk overgankelijk
abonneren (iemand) abonneren
bellen / luiden (iets doen) bellen, aanbellen
bewegen (iets) bewegen
buigen (iets) buigen, plooien
draaien (iets) draaien (zichzelf)
generen (iemand) generen
hangen (iets) hangen, ophangen
kleven (iets) kleven
rollen> (iets) rollen
smelten (iets) smelten
veranderen (iets) veranderen
wegen (iets) wegen

Het is dus van groot belang dat de werkwoorden in hun juiste betekenis geleerd worden.

1.1.1.3. Wederkerende (reflexieve) werkwoorden

Wederkerende (reflexieve) werkwoorden zijn zelfstandige werkwoorden die met een wederkerend voornaamwoord vervoegd worden (mij, je, zich, ons, jullie, ...).

Zelfstandige werkwoorden, die de handeling ALLEEN op zichzelf kunnen toepassen, zijn ' Verplicht of Noodzakelijk wederkerende werkwoorden'.

vb.:

  • zich gedragen
  • zich ontfermen (over)
  • zich schamen
  • zich vergissen
  • zich verspreken

Je kan niet iemand gedragen, ontfermen, schamen, vergissen, verspreken, enz...

Zelfstandige werkwoorden die de handeling op zichzelf EN op iets of iemand anderskunnen toepassen, zijn ' Toevallig wederkerende werkwoorden'.
vb.:

Zij wast zich.
Zij wast haar baby.
Ik herinner mij.
Ik herinner u (aan de afspraak).
Hij verheugt zich.
Het verheugt mij.
Hij verveelt zich.
Hij verveelt ons.

 

1.1.2. De hulpwerkwoorden

Er kunnen meerdere werkwoorden voorkomen in één zin.

vb.:

  1. Jan zou nog veel boeken willen lezen
  2. Ik wil verschillende talen leren
  3. Piet had willen blijven koken

De werkwoorden in blauw noemt men zelfstandige werkwoorden omdat ze ook alleen gebruikt kunnen worden: ik lees, jij leert, hij kookt, ...

De werkwoorden in rood noemt men hulpwerkwoorden. Zij worden gebruikt om de zelfstandige werkwoorden te helpen vervoegen.

De meest voorkomende hulpwerkwoorden zijn:

  • hebben, zijn, zullen (tijd)
  • worden (passief of lijdende vorm)
  • kunnen, moeten, (be)hoeven, mogen, willen, zullen
  • blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen (modaliteit)
  • doen, laten (oorzaak/gevolg)

1.1.3. De koppelwerkwoorden

Koppelwerkwoorden kunnen de kern van de zin niet zelfstandig weergeven, ze hebben een aanvulling (een naamwoordelijk deel of een deelwoord) nodig om echt zinvol te zijn.
vb.:

zijn
Ik ben ... (geeft geen betekenis)
groot. ("groot" = bijvoeglijk naamwoord)
hebben
Ik heb ... (geeft geen betekenis)
geschreven ("geschreven" = deelwoord)
worden
Jan zou ... willen worden (geeft geen betekenis)
dokter ("dokter" = zelfstandig naamwoord)

 

De meest voorkomende koppelwerkwoorden zijn:

zijn, worden, blijven, blijken, dunken, heten, lijken, schijnen, voorkomen.

1.1.4. De deelwoorden

Om niet alleen de tijd aan te geven wanneer een bepaalde handeling gebeurt, maar ook de fase waarin de handeling zich bevindt op het ogenblik dat we erover spreken ( het spreekmoment), gebruiken we deelwoorden.

In het Nederlands hebben we slechts de beschikking over 2 deelwoorden:
- één tegenwoordig of onvoltooid deelwoord, dat zegt dat de handeling op het spreekmoment nog bezig is,
- en één verleden of voltooid deelwoord dat zegt dat de handeling op het spreekmoment net voltooid is.

1.1.4.1. Onvoltooide, actieve deelwoorden

De onvoltooide of tegenwoordige deelwoorden worden gebruikt in de actieve vormen want de handeling is bezig, dus actief.

(Deze vorm is in onze vervoeging wat in onbruik geraakt. Men zegt niet meer: "De ster is vallende".)

Het wordt wel nog veel gebruikt als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord.
vb.:

De vallen de ster.
De ster die aan't vallen is.
De blaffen de hond.
De hond die aan't blaffen is.
De poetsen de dame.
De dame die aan't poetsen is.
Zingen d liep hij door de straat.
Zingend is hier een bijwoord bij 'liep'.

 

1.1.4.2. Voltooide, passieve deelwoorden

De voltooide of verleden deelwoorden worden gebruikt in de passieve vormen want de handeling is voorbij, het onderwerp ondergaat nu de gevolgen, dus passief.

vb.:

Het gevallen kind.
Het kind ligt reeds;
het vallen is voltooid.
Het gelezen boek.
Het boek is uit;
het lezen is voltooid.
De gepoets te vloer.
De vloer is proper;
het poetsen is voltooid.
De onderzoch te zieke.
De zieke is onderzocht;
het onderzoek is voltooid.

 

1.1.5. Samengestelde tijden

Om het juiste tijdstip van een handeling te kunnen omschrijven, moeten we een TIJD kunnen aangeven wanneer iets gebeurt, maar ook de FASE waarin die handeling zich bevindt.

Hiervoor hebben we de beschikking over de "samengestelde tijden".

(Veel van deze vormen zijn echter verouderd en worden niet meer gebruikt.
Ik geef ze hier wel aan omdat ze het gemakkelijker maken om andere talen te begrijpen die nog wel van dergelijke vormen gebruik maken.)

Met het HULPWERKWOORD geven we de TIJD aan wanneer iets gebeurt ...

Heden
Tegenwoordige Tijd
->   zijn, hebben, worden
Verleden
Verleden Tijd
->   waren, hadden, werden
Toekomst
Toekomende Tijd
->   zullen zijn, hebben

 

... en met het DEELWOORD de FASE waarin de handeling zich bevindt.:

Iets wat nog bezig is
: onvoltooid deelwoord
Iets wat juist gedaan is
: voltooid deelwoord

 

In het Nederlands hebben we hiervoor 16 tijden (8 actieve en 8 passieve).

  Actief Passief
Onvoltooid Tegenwoordig Ik ben slaande Ik word geslagen
Onvoltooid Verleden Ik was slaande Ik werd geslagen
Onvoltooid Toekomend Ik zal slaande zijn Ik zal geslagen worden
Onvoltooid Verleden Toekomend Ik zou slaande zijn Ik zou geslagen worden
Voltooid Tegenwoordig Ik heb geslagen Ik ben geslagen
Voltooid Verleden Ik zal geslagen hebben Ik was geslagen
Voltooid Toekomend Ik zal geslagen hebben Ik zal geslagen zijn
Voltooid Verleden Toekomend Ik zou geslagen hebben Ik zou geslagen zijn

 

In Esperanto heeft men ook nog de beschikking over een ' toekomend' deelwoord dat aangeeft dat de handeling gaat beginnen op het spreekmoment (nabije toekomst).

In het Nederlands moeten we, als de handeling gaat beginnen, gebruik maken van het hulpwerkwoord ' gaan' en de infinitief voor de actieve vorm, en ' gaan en worden' met het voltooid deelwoord voor de passieve vorm.
vb.:

  • nabije toekomst:
    • Zaterdag om 17 uur ga ik mijn huiswerk maken. => ga ... maken
    • Zaterdag om 17 uur gaat mijn dochter onderzocht worden. => gaat ... onderzocht worden
  • heden
    • Ik ga slaan. => Ik ga geslagen worden.
  • verleden
    • Ik ging slaan. => Ik ging geslagen worden.
  • toekomst
    • Ik zal gaan slaan. => Ik zal geslagen gaan worden.
  • verleden toekomende tijd
    • Ik zou gaan slaan. => Ik zou geslagen gaan worden.

1.2. De zelfstandige naamwoorden

Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een naam geven aan een zelfstandig iets, zowel concreet als abstract,
vb.:

stoel, tafel, venster, droom, idee.

1.2.1 Het meervoud

Praktisch alle zelfstandige naamwoorden kunnen voorkomen in enkelvoud en meervoud.
De meest voorkomende vormen van het meervoud zijn ' stam + en' en ' stam + s'.
Bij de meervouden door '- en' valt echter niet veel regelmaat te bekennen.

vb.:

een hond
: twee hond en (normaal)
een ka t
: twee ka tten (dubbele t)
een va t
: twee v aten (lange klinker a)
een kin d
: twee kin deren (toevoeging van er)
een hui s
: twee hui zen (verandering s -> z)

 

De meervouden met - s zijn regelmatiger:

vb.:

een onderkomen
: twee onderkomen s (normaal)
een café
: twee café s (aan mekaar)
een firma
: twee firma 's (met afkapteken)

 

(Aan klinkers met accent staat de -s meestal vast, aan gewone klinkers MET afkapteken.)

1.2.2 Het geslacht

Het grammaticaal geslacht van de zelfstandige naamwoorden bepaalt de vorm of de verbuiging van de bijhorende voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.

Onzijdig zijn meestal de "het"-woorden:
vb.:

het kind, het paard, het huis, het weer, ...

De "de"-woorden zijn ofwel mannelijk ofwel vrouwelijk ofwel beide.

(hierin bestaan veel uitzonderingen en verschillen tussen het taalgebruik in Nederland en Vlaanderen.
In Vlaanderen wordt het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk als belangrijk ervaren. In Nederland bestaat er de gewoonte om - behalve voor duidelijk vrouwelijke begrippen (zoals vriendin) - alle zelfstandige 'de'-naamwoorden als mannelijk te beschouwen. Over het gebruik van onzijdige zelfstandige naamwoorden ('het'-naamwoorden) bestaat er tussen Vlaanderen en Nederland geen verschil.)
vb.:

  • mannelijk:
    • de man, de stier, de broer, de leerling, de molenaar, de zetel, ...
  • vrouwelijk:
    • de vrouw, de koe, de zuster, de leerlinge, de ladder, de tafel, ...
  • beide (vooral beroepen of ambten):
    • de getuige, de dokter, de directeur, ...

Een ezelsbruggetje dat in veel gevallen uitkomst biedt (om te weten of een woord mannelijk of vrouwelijk is):

Probeer het zelfstandig naamwoord te vervangen door hij of zij.

De zetel is oud. Hij is oud.
De tafel is rond. Zij is rond.

In de meeste dialecten en regionale talen van Vlaanderen is dat onderscheid nog heel sterk.
Gebruik je in je dialect het onbepaalde lidwoord 'ne' of 'nen', dan gaat het bijna altijd om een mannelijk zelfstandig naamwoord. Gebruik je in je dialect het onbepaalde lidwoord 'e' of 'een', dan gaat het bijna altijd om een vrouwelijk zelfstandig naamwoord. (Voor onzijdige zelfstandige naamwoorden werkt dit trucje niet, maar die leveren gelukkig zelden problemen op.)

1.2.3 Naamvallen

In het Nederlands worden praktisch geen naamvallen meer gebruikt.
Alleen de genitief (bezitsvorm) komt men nogal eens tegen.

vb.:

Vader s fiets.
De fiets van vader.
Jos ' brommer.
De brommer van Jos.
's morgen s.
In de morgen

 

1.3. Het lidwoord

Er zijn drie lidwoorden:

een of 'n = onbepaald
de, het = bepaald
vb.:

de kar, het paard, een (of 'n) deur (niet verwarren met een(1) als aantal)

1.4. Bijvoeglijke naamwoorden

Bijvoeglijke naamwoorden zijn woorden die ons zeggen welke kenmerken iets bezit.
(Hoe 'is' het? Groot, mooi, lang, dik, dun, rood, braaf, gezond,...)
Zij bepalen dus steeds een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord.

vb.:

De mooie bloem.
(De bloem ' is' mooi.)
Het witte bord.
(Het bord ' is' wit.)
De vlijtige student.
(De student ' is' vlijtig.)

 

1.5. Bijwoorden

Bijwoorden zijn woorden die een bepaling geven aan:

een werkwoord
Hij loopt snel
een ander bijwoord
Hij loopt zeer snel.
een bijvoeglijk naamwoord
Zij kreeg een bijzonder dure jas.

 

Bijwoorden worden normaal niet verbogen!

Enkele éénlettergrepige bijwoorden:

  • zelfs, nu
  • weg, slechts
  • reeds, meer (verder, langer)
  • ja, wel, juist, zeer
  • zelf, te(veel)
  • niet, nee

Enkele betrekkelijke bijwoorden:

(zie ook: voornaamwoorden)

plaats
: waar, daar, overal, ergens, nergens
tijd
: wanneer, dan, altijd, ooit, nooit
wijze
: hoe, zo
reden
: waarom, daarom, zomaar
hoeveelheid
: hoeveel, zoveel, alles, iets, niets

 

1.6. Voornaamwoorden

Voornaamwoorden zijn woorden die we in de plaats kunnen zetten van zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden, bepalingen van plaats, van oorzaak, van reden, enz ... .

Er zijn zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke voornaamwoorden.

1.6.1. Persoonlijke voornaamwoorden

Dit zijn zelfstandige voornaamwoorden want ze kunnen een zelfstandig naamwoord vervangen. Indien niet beklemtoond, kan een gereduceerde vorm gebruikt worden.

Zie de vorm tussen haakjes.

enkelvoud meervoud
1e persoon   : ik ('k) wij (we)
2e persoon   : jij (je), U U, jullie
3e persoon mannelijk : hij (ie) zij (ze)
  vrouwelijk : zij (ze) zij (ze)
  onzijdig : het ('t) zij (ze)
  wederkerend : zich zich
  onbepaald : men men

1.6.2. Bezittelijke voornaamwoorden

Bezittelijke voornaamwoorden noemen, evenals de bijvoeglijke naamwoorden, een kenmerk van een zelfstandigheid. De afleiding gebeurt dan ook zoals bij de bijvoeglijke naamwoorden.

enkelvoud meervoud
1e persoon   : mijn onze
2e persoon   :jouw, Uw jullie, Uw
3e persoon mannelijk : zijn hun
  vrouwelijk : haar hun
  onzijdig : zijn hun
  wederkerend : zijn/haar eigen hun eigen

1.6.3. Vragende voornaamwoorden

Deze woordjes vragen naar de naam of kenmerk van een persoon, dier of zaak.
(zie ook: bijwoorden)

hoe
(is het => bijvoeglijk naamwoord)
hoe
(op welke manier => bijwoord)
waar
(bijwoord van plaats)
wat
(dier of zaak => zelfstandig naamwoord)
wie
(persoon => zelfstandig naamwoord)
wiens
(van wie => genitief, bijv. naamwoord)

 

1.7. Telwoorden

De telwoorden geven een hoeveelheid aan.

1.7.1. Bepaalde hoofdtelwoorden

Bepaalde hoofdtelwoorden geven een exact bepaalde hoeveelheid weer:
vb.:

nul, een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien,
elf, twaalf, dertien, veertien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, honderd, duizend.

De woorden: miljoen, miljard, biljoen, enz... zijn eigenlijk zelfstandige naamwoorden.

1.7.2. Onbepaalde hoofdtelwoorden

Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onbepaalde hoeveelheid aan:
(Dit zijn eigenlijk ook bijwoorden)
vb.:

veel, meer, meest, weinig, minder, minst, ...

1.7.3. Bepaalde rangtelwoorden

Bepaalde rangtelwoorden geven een welbepaalde rang aan:
(Dit zijn bijvoeglijke naamwoorden)
vb.:

eerste, tweede, derde, vierde, enz ...

1.7.4. Onbepaalde rangtelwoorden

Onbepaalde rangtelwoorden geven een relatieve plaats aan in een rangschikking:
(Dit zijn bijvoeglijke naamwoorden)
vb.:

middelste, laatste, hoeveelste, zoveelste, ...

1.8. Voorzetsels

Voorzetsels zijn woorden die gebruikt worden om een plaats of richting aan te duiden in ruimte of tijd, maar ook om een specifieke naamval aan te geven waarvoor men in andere talen verbuigingen van de woorden gebruikt.

1.8.1. Voorzetsels als plaats- of richtingsaanduiding

Als vuistregeltje kunnen we "de korven" gebruiken. Alles wat we kunnen combineren als plaats of richting met betrekking tot "de korven", zijn voorzetsels:
vb.:

  • in de korven
  • op de korven
  • langs de korven
  • naar de korven
  • bij de korven
  • onder, beneden, bezijden, tussen, over, voorbij, van, door, ... de korven

Enkele voorzetsels die niet (helemaal) passen in de regel van "de korven":
ondanks, omstreeks, ongeacht, per, sedert, sinds, te, tijdens, tot, ...

1.8.2. Voorzetsels als naamvalsaanduiding

Onderwerp (nominatief), roepnaam (vocatief) en lijdend voorwerp(accusatief) hebben geen voorzetsel.
Volgende naamvallen worden in het Nederlands meestal aangegeven door de voorzetsels:

Bezitsvorm (genitief)
: van
Meewerkend voorwerp (datief)
: aan, voor
Middel (Pools: instrumentalis)
: met
Plaatsbepaling (locatief)
: in, op, bij

terug naar begin vorige volgende

 

Bijgewerkt op 25-02-2024