Zinsontleding

2. Zinsontleding

Om het terugvinden van gezegde, onderwerp en bepalingen te vergemakkelijken, is het misschien goed even de elementaire begrippen van de zinsontleding te herhalen.

2.1. Het gezegde

Het gezegde is het voornaamste deel van de zin, het zegt wat het onderwerp doet, is of ondergaat.

2.1.1. Het werkwoordelijk gezegde

Dit gezegde bestaat uit één of meerdere werkwoorden, waarvan slechts één vervoegdkan zijn.

vb.:

De jongen eet 'n sinaasappel.
Ik kan koken.
Hij moet leren gehoorzamen.

2.1.2. Het naamwoordelijk gezegde

Indien het vervoegde werkwoord een koppelwerkwoord is, dan heeft het nog een naamwoordelijk deel nodig om betekenis te kunnen geven aan de zin.
Deze koppelwerkwoorden zijn o.a.: zijn, schijnen, blijven, blijken, worden, heten.

Het naamwoordelijk deel kan een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord zijn, alsook een deelwoord, zelfstandig of bijvoeglijk gebruikt of zelfs een combinatie van deze, al of niet met voorzetsel(s).

vb.:

Hij is moe.
Die jongen heet Johan.
Ik word oud.

Let op!

In sommige zinnen, waarin het onderwerp en het naamwoordelijk deel door het koppelwerkwoord als identiek voorgesteld worden, valt grammaticaal niet vast te stellen welk deel onderwerp is en welk het naamwoordelijk deel.

vb.:

Zijn vader is de beste advocaat van de stad.
Zijn werk is zijn hobby.
Mijn slaapkamer is mijn studeerkamer.

Doordat beide delen identiek zijn, kunnen ze van plaats verwisseld worden zonder verschil in betekenis.

De beste advocaat van de stad is zijn vader.
Zijn hobby is zijn werk
Mijn studeerkamer is mijn slaapkamer.

2.1.3. Het onderwerp

Om het onderwerp te vinden, stellen we de vraag 'wie' of 'wat' vóór het gezegde .

vb.:

De man slaat de hond. Wie slaat? De man.
'slaat' = werkwoordelijk gezegde, 'de man'= onderwerp

Die bloemen zijn mooi. Wat is mooi? Die bloemen.
'zijn mooi' = naamwoordelijk gezegde, 'die bloemen' = onderwerp

2.1.4. De kern van de zin

Het zinsdeel: ' onderwerp + gezegde' vormt de kortste volzin, dus laten we dit gemakshalve ' de kern' noemen.

vb.:

U wilt Nederlands leren.
'U wilt leren' = de kern

2.1.5. De bepalingen

Alles wat buiten de kern valt zijn bepalingen, met of zonder voorzetsel en komt in een bepaalde naamval te staan.

vb.:

kern
bep.zonder vz.
bep.met voorzetsel
Ik kocht
mooie bloemen
voor moeder
Hij zit
 
op een bank
Ik lig
 
met een boek
in bed

 

Hier krijgt men dus een of meerdere voorzetselbepalingen.

voor moeder
= meewerkend voorwerp
op een bank
= bijwoordelijke bepaling van plaats
in bed
= bijwoordelijke bepaling van plaats
met een boek
= bijwoordelijke bepaling van wijze

 

2.2. De Naamvallen

Van de originele 8 naamvallen van de Indo-Europese taal (waar het Germaans, en dus ook het Nederlands, van afstamt) zijn er voor ons in het Nederlands niet veel meer overgebleven.

In het Nederlands worden de naamvallen meestal aangegeven door een gepast voorzetsel en hebben daardoor hun betekenis min of meer verloren.

In andere talen worden de naamvallen echter gekenmerkt door hun specifieke verbuigingen, denk maar aan het Duits (4 naamvallen), Latijn (6 naamvallen), Pools (7 naamvallen).

  • 1° nominatief (onderwerp)
  • 2° genitief (bezitsaanduiding)
  • 3° datief (meewerkend voorwerp)
  • 4° accusatief (lijdend voorwerp of plaats waar iets of iemand naar toe gaat)
  • 5° vocatief (een aanroeping van mens of dier)
  • 6° ablatief (persoon of plaats van wie of vanwaar iets uitgaat of vertrekt)
  • 7° locatief (een plaatsbepaling)
  • 8° instrumentalis (door middel van)

2.2.1. De nominatief of eerste naamval

De nominatief is de onverbogen vorm, hierin staat:
  • het onderwerp
    vb.:
    • De jongen slaat de hond.
  • het naamwoordelijk deel van het gezegde

2.2.2. De genitief of tweede naamval

De bepalingen die je krijgt als antwoord op de vraag 'van wie' of 'van wat', gesteld na de kern.
vb.:

Jan is de broer van Piet.

  • de broer : naamwoordelijk gezegde
  • Jan ( wie is de broer?) : onderwerp
  • van Piet (Jan is de broer, van wie?) : bezitsvorm of genitief

De verbuiging naar aanleiding van een genitief komt in het Nederlands praktisch niet meer voor.
Toch enkele voorbeelden:

- de heer des huizes, de tand des tijds
- vaders hoed
- 's morgens, 's avonds ('s = des)

2.2.3. De datief of derde naamval

De bepalingen die je krijgt als antwoord op de vraag 'aan wie' of 'aan wat', gesteld na de kern van de zin.
vb.:

Dat servies heb ik aan moeder geschonken.

  • heb geschonken : werkwoordelijk gezegde
  • ik (wie heeft geschonken?) : onderwerp
  • aan moeder (ik heb geschonken, aan wie?) : meewerkend voorwerp

2.2.4. De accusatief of vierde naamval

Het lijdend voorwerp vindt men door de vraag 'wie' of 'wat' achter de kern (onderwerp + gezegde) te plaatsen.
vb.:

Ik verkoop mijn jonge honden.

  • verkoop : werkwoordelijk gezegde
  • ik ( wie verkoopt?) : onderwerp
  • mijn jonge honden (ik verkoop, wat?) : lijdend voorwerp

2.2.5. De vocatief of vijfde naamval

Deze naamval bestaat niet in het Nederlands, wel in Latijn en Slavische talen (o.a.: Pools).
de aanspreking staat in de vocatief
vb.:

Hallo, Jan!

2.2.6. De ablatief of zesde naamval

Deze naamval bestaat niet in het Nederlands, wel in Latijn.

2.2.7. De locatief of zevende naamval

Deze naamval bestaat niet in het Nederlands, wel in Latijn en Slavische talen (o.a.: Pools).

2.2.8. De instrumentalis of achtste naamval

Deze naamval bestaat niet in het Nederlands, wel in Slavische talen (o.a.: Pools).

terug naar begin vorige volgende

 

Bijgewerkt op 25-02-2024