1.1. De werkwoorden
1.1.1. De zelfstandige werkwoorden
1.1.1.1. Overgankelijke (transitieve) werkwoorden
1.1.1.2. Onovergankelijke (intransitieve) werkwoorden
1.1.1.3. Wederkerende (reflexieve) werkwoorden
1.1.2. De hulpwerkwoorden
1.1.3. De koppelwerkwoorden
1.1.4. De deelwoorden
1.1.4.1. Onvoltooide, actieve deelwoorden
1.1.4.2. Voltooide, passieve deelwoorden
1.1.5. Samengestelde tijden
1.2. De zelfstandige naamwoorden
1.2.1 Het meervoud
1.2.2 Het geslacht
1.2.3 Naamvallen
1.3. Het lidwoord
1.4. Bijvoeglijke naamwoorden
1.5. Bijwoorden
1.6. Voornaamwoorden
1.6.1. Persoonlijke voornaamwoorden
1.6.2. Bezittelijke voornaamwoorden
1.6.3. Vragende voornaamwoorden
1.7. Telwoorden
1.7.1. Bepaalde hoofdtelwoorden
1.7.2. Onbepaalde hoofdtelwoorden
1.7.3. Bepaalde rangtelwoorden
1.7.4. Onbepaalde rangtelwoorden
1.8. Voorzetsels
1.8.1. Voorzetsels als plaats- of richtingsaanduiding
1.8.2. Voorzetsels als naamvalsaanduiding
2.1. Het gezegde
2.1.1. Het werkwoordelijk gezegde
2.1.2. Het naamwoordelijk gezegde
2.1.3. Het onderwerp
2.1.4. De kern van de zin
2.1.5. De bepalingen
2.2. De naamvallen
2.2.1. De nominatief
2.2.2. De genitief
2.2.3. De datief
2.2.4. De accusatief
2.2.5. De vocatief
2.2.6. De ablatief
2.2.7. De locatief
2.2.8. De instrumentalis