In Esperanto hebben we de beschikking over 6 deelwoorden, 3 actieve en 3 passieve.
Dezelfde logica voor de tijden wordt gevolgd als bij de werkwoorden, nl.:
Zoals de vorming van de tijden bij werkwoorden, is ook de vorming van de deelwoorden heel regelmatig, nl.:
tegenwoordig | verleden | toekomend | |
actief | -ant- | -int- | -ont- |
passief | -at- | -it- | -ot- |
Hiervan heeft alleen het actief tegenwoordig deelwoord enige gelijkenis met het Nederlands.
-ant- = aan 't
Enkele voorbeelden:
La falanta stelo. | De vallende ster. | De ster die aan 't vallen is. |
La bojanta hundo. | De blaffende hond. | De hond die aan 't blaffen is. |
La falinta infano. | Het gevallen kind. | Het kind dat net gevallen is. |
La bojinta hundo. | De hond die (daarnet nog) aan 't blaffen was. | |
La ludinta infano. | Het kind dat (daarnet nog) aan 't spelen was. | |
La aperonta libro. | Het boek dat gaat verschijnen. | |
La venonta tempo. | De komende tijd. | De tijd die zal komen. |
La ĉasontaj viroj. | De mannen die gaan jagen. |
La batata knabo. | De jongen die (op dit ogenblik) geslagen wordt. |
La legita libro. | Het gelezen boek. |
La bakota pano. | Het brood dat gebakken zal worden. |
Met deelwoorden geven we DE FASE aan waarin de handeling zich bevindt.
Is de handeling bezig -ant- of -at-
Is de handeling voorbij -int- of -it-
Gaat de handeling beginnen -ont- of -ot-
In Esperanto volstaat het ALTIJD om aan de stam van het werkwoord de uitgang van het deelwoord (-ant-, -int-, -ont-, -at-, -it-, -ot-) toe te voegen.
In het Nederlands bestaan slechts TWEE deelwoorden en moet men dus vaak zijn toevlucht nemen tot meerdere hulpwerkwoorden.
De deelwoorden kunnen ook zelfstandig of bijwoordelijk gebruikt worden.
Lerni: leren | La lernanto: de leerling | hij die aan 't leren is. |
Labori: werken | La laboranto: de werker | hij die aan 't werken is. |
Iri: gaan | Enirante, li salutis la gastojn. | Binnentredende, groette hij de gasten. |
Labori: werken | La laboranto: de werker | hij die aan't werken is. |
Sekvi: volgen | Sekvate de sia hundo, la arbaristo iris hejmen. | Gevolgd door zijn hond, ging de boswachter huiswaarts. |
Saluti: groeten | Salutinte, li foriris. | Na gegroet te hebben, ging hij heen (weg). |
Trafi: treffen | Trafite per kuglo, li falis teren. | Getroffen door een kogel, viel hij neer. |
Foriri: weggaan | Forironte, li prenis sian pluvombrelon. | Alvorens heen te gaan, nam hij zijn paraplu |
Bati: slaan | Batote, la knabo komencis krii. | Alvorens geslagen te worden, begon de knaap te schreeuwen. |