Uit het Nederlands kennen we: werkwoorden, bijwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, enz...
De ervaring heeft ons geleerd dat het niet steeds gemakkelijk is om deze woorden te herkennen in een zin, aangezien we soms gelijke vormen voor verschillende woordsoorten gebruiken.
vb.:
In de zin a) is:
'mooi' een bijvoeglijk naamwoord (want het zegt ons hoe de rozen zijn);
in zin b) is:
'mooi' een bijwoord (want het zegt ons hoe, op welke manier, iets gebeurt).
Nochtans is er hier geen verschil in de schrijfwijze.
Een werkwoord is een woord dat een handeling of een toestand uitdrukt van een bepaalde zelfstandigheid (het onderwerp) in een bepaald tijdstip.
In het Nederlands eindigen de meeste werkwoorden, in de infinitief of noemvorm, op -en,
vb.:
lezen, schrijven, slapen, liggen.
Er zijn echter veel uitzonderingen,
vb.:
zijn, staan, gaan, zien.
Een zelfstandig werkwoord geeft op zichzelf de kern van de betekenis aan de zin.
vb.:
We kunnen de zelfstandige werkwoorden indelen in drie groepen:
De handeling kan overgaan op iets of iemand (op 'n lijdend voorwerp).
De handeling doet of veroorzaakt iets.
vb.:
Enkele echt overgankelijke werkwoorden die altijd een lijdend voorwerp hebben:
zetten, plaatsen, leggen, vellen
De genoemde handeling gaat NIET over op iets of iemand (geen lijdend voorwerp).
Het onderwerp van de zin 'wordt' of 'geraakt, of is, in de toestand van' hetgeen het onovergankelijke werkwoord uitdrukt.
vb.:
Enkele echt onovergankelijke werkwoorden die nooit een lijdend voorwerp hebben:
zitten, staan, liggen, vallen
In het Nederlands kunnen veel werkwoorden zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden.
vb.:
nog enkele dubbelgebruikte werkwoorden:
onovergankelijk | overgankelijk |
abonneren | (iemand) abonneren |
---|---|
bellen / luiden | (iets doen) bellen, aanbellen |
bewegen | (iets) bewegen |
buigen | (iets) buigen, plooien |
draaien | (iets) draaien (zichzelf) |
generen | (iemand) generen |
hangen | (iets) hangen, ophangen |
kleven | (iets) kleven |
rollen> | (iets) rollen |
smelten | (iets) smelten |
veranderen | (iets) veranderen |
wegen | (iets) wegen |
Het is dus van groot belang dat de werkwoorden in hun juiste betekenis geleerd worden.
Wederkerende (reflexieve) werkwoorden zijn zelfstandige werkwoorden die met een wederkerend voornaamwoord vervoegd worden (mij, je, zich, ons, jullie, ...).
Zelfstandige werkwoorden, die de handeling ALLEEN op zichzelf kunnen toepassen, zijn 'Verplicht of Noodzakelijk wederkerende werkwoorden'.
vb.:
Je kan niet iemand gedragen, ontfermen, schamen, vergissen, verspreken, enz...
Zelfstandige werkwoorden die de handeling op zichzelf EN op iets of iemand anders kunnen toepassen, zijn 'Toevallig wederkerende werkwoorden'.
vb.:
Er kunnen meerdere werkwoorden voorkomen in één zin.
vb.:
De werkwoorden in blauw noemt men zelfstandige werkwoorden omdat ze ook alleen gebruikt kunnen worden: ik lees, jij leert, hij kookt, ...
De werkwoorden in rood noemt men hulpwerkwoorden. Zij worden gebruikt om de zelfstandige werkwoorden te helpen vervoegen.
De meest voorkomende hulpwerkwoorden zijn:
Koppelwerkwoorden kunnen de kern van de zin niet zelfstandig
weergeven, ze hebben een aanvulling (een naamwoordelijk deel of een deelwoord)
nodig om echt zinvol te zijn.
vb.:
De meest voorkomende koppelwerkwoorden zijn:
zijn, worden, blijven, blijken, dunken, heten, lijken, schijnen, voorkomen.
Om niet alleen de tijd aan te geven wanneer een bepaalde handeling gebeurt, maar ook de fase waarin de handeling zich bevindt op het ogenblik dat we erover spreken ( het spreekmoment), gebruiken we deelwoorden.
In het Nederlands hebben we slechts de beschikking over 2 deelwoorden:
- één tegenwoordig of onvoltooid deelwoord, dat zegt dat de handeling op het spreekmoment nog bezig is,
- en één verleden of voltooid deelwoord dat zegt dat de handeling op het spreekmoment net voltooid is.
De onvoltooide of tegenwoordige deelwoorden worden gebruikt in de actieve vormen want de handeling is bezig, dus actief.
(Deze vorm is in onze vervoeging wat in onbruik geraakt. Men zegt niet meer: "De ster is vallende".)
Het wordt wel nog veel gebruikt als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord.
vb.:
De voltooide of verleden deelwoorden worden gebruikt in de passieve vormen want de handeling is voorbij, het onderwerp ondergaat nu de gevolgen, dus passief.
vb.:
Om het juiste tijdstip van een handeling te kunnen omschrijven, moeten we een TIJD kunnen aangeven wanneer iets gebeurt, maar ook de FASE waarin die handeling zich bevindt.
Hiervoor hebben we de beschikking over de "samengestelde tijden".
(Veel van deze vormen zijn echter verouderd en worden niet meer gebruikt.
Ik geef ze hier wel aan omdat ze het gemakkelijker maken om andere talen te begrijpen
die nog wel van dergelijke vormen gebruik maken.)
Met het HULPWERKWOORD geven we de TIJD aan wanneer iets gebeurt ...
... en met het DEELWOORD de FASE waarin de handeling zich bevindt.:
In het Nederlands hebben we hiervoor 16 tijden (8 actieve en 8 passieve).
Actief | Passief | |
Onvoltooid Tegenwoordig | Ik ben slaande | Ik word geslagen |
Onvoltooid Verleden | Ik was slaande | Ik werd geslagen |
Onvoltooid Toekomend | Ik zal slaande zijn | Ik zal geslagen worden |
Onvoltooid Verleden Toekomend | Ik zou slaande zijn | Ik zou geslagen worden |
Voltooid Tegenwoordig | Ik heb geslagen | Ik ben geslagen |
Voltooid Verleden | Ik zal geslagen hebben | Ik was geslagen |
Voltooid Toekomend | Ik zal geslagen hebben | Ik zal geslagen zijn |
Voltooid Verleden Toekomend | Ik zou geslagen hebben | Ik zou geslagen zijn |
In Esperanto heeft men ook nog de beschikking over een 'toekomend' deelwoord dat aangeeft dat de handeling gaat beginnen op het spreekmoment (nabije toekomst).
In het Nederlands moeten we, als de handeling gaat beginnen,
gebruik maken van het hulpwerkwoord 'gaan' en de infinitief voor de actieve vorm, en 'gaan en worden' met
het voltooid deelwoord voor de passieve vorm.
vb.:
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een naam geven aan een zelfstandig
iets, zowel concreet als abstract,
vb.:
stoel, tafel, venster, droom, idee.
Praktisch alle zelfstandige naamwoorden kunnen voorkomen in enkelvoud en meervoud.
De meest voorkomende vormen van het meervoud zijn 'stam + en' en 'stam + s'.
Bij de meervouden door '-en' valt echter niet veel regelmaat te bekennen.
vb.:
De meervouden met -s zijn regelmatiger:
vb.:
(Aan klinkers met accent staat de -s meestal vast, aan gewone klinkers MET afkapteken.)
Het grammaticaal geslacht van de zelfstandige naamwoorden bepaalt de vorm of de verbuiging van de bijhorende voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.
Onzijdig zijn meestal de "het"-woorden:
vb.:
het kind, het paard, het huis, het weer, ...
De "de"-woorden zijn ofwel mannelijk ofwel vrouwelijk ofwel beide.
(hierin bestaan veel uitzonderingen en verschillen tussen het taalgebruik in Nederland en Vlaanderen.
In Vlaanderen wordt het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk als belangrijk
ervaren. In Nederland bestaat er de gewoonte om - behalve voor duidelijk vrouwelijke
begrippen (zoals vriendin) - alle zelfstandige 'de'-naamwoorden als mannelijk te beschouwen. Over het gebruik van onzijdige zelfstandige naamwoorden ('het'-naamwoorden) bestaat er tussen Vlaanderen en Nederland geen verschil.)
vb.:
Een ezelsbruggetje dat in veel gevallen uitkomst biedt (om te weten of een woord mannelijk of vrouwelijk is):
Probeer het zelfstandig naamwoord te vervangen door hij of zij.
De zetel is oud. Hij is oud.
De tafel is rond. Zij is rond.
In de meeste dialecten en regionale talen van Vlaanderen is dat onderscheid nog heel sterk.
Gebruik je in je dialect het onbepaalde lidwoord 'ne' of 'nen', dan gaat het bijna altijd om een mannelijk zelfstandig naamwoord. Gebruik je in je dialect het onbepaalde lidwoord 'e' of 'een', dan gaat het bijna altijd om een vrouwelijk zelfstandig naamwoord. (Voor onzijdige zelfstandige naamwoorden werkt dit trucje niet, maar die leveren gelukkig zelden problemen op.)
In het Nederlands worden praktisch geen naamvallen meer gebruikt.
Alleen de genitief (bezitsvorm) komt men nogal eens tegen.
vb.:
Er zijn drie lidwoorden:
een of 'n = onbepaald
de, het = bepaald
vb.:
de kar, het paard, een (of 'n) deur (niet verwarren met een(1) als aantal)
Bijvoeglijke naamwoorden zijn woorden die ons zeggen welke kenmerken iets bezit.
(Hoe 'is' het? Groot, mooi, lang, dik, dun, rood, braaf, gezond,...)
Zij bepalen dus steeds een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord.
vb.:
Bijwoorden zijn woorden die een bepaling geven aan:
Bijwoorden worden normaal niet verbogen!
Enkele éénlettergrepige bijwoorden:
Enkele betrekkelijke bijwoorden:
(zie ook: voornaamwoorden)
Voornaamwoorden zijn woorden die we in de plaats kunnen zetten van zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden, bepalingen van plaats, van oorzaak, van reden, enz ... .
Er zijn zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke voornaamwoorden.
Dit zijn zelfstandige voornaamwoorden want ze kunnen een zelfstandig naamwoord vervangen. Indien niet beklemtoond, kan een gereduceerde vorm gebruikt worden.
Zie de vorm tussen haakjes.
enkelvoud | meervoud | ||
1e persoon | : ik ('k) | wij (we) | |
---|---|---|---|
2e persoon | : jij (je), U | U, jullie | |
3e persoon | mannelijk | : hij (ie) | zij (ze) |
vrouwelijk | : zij (ze) | zij (ze) | |
onzijdig | : het ('t) | zij (ze) | |
wederkerend | : zich | zich | |
onbepaald | : men | men |
Bezittelijke voornaamwoorden noemen, evenals de bijvoeglijke naamwoorden, een kenmerk van een zelfstandigheid. De afleiding gebeurt dan ook zoals bij de bijvoeglijke naamwoorden.
enkelvoud | meervoud | ||
1e persoon | : mijn | onze | |
---|---|---|---|
2e persoon | : jouw, Uw | jullie, Uw | |
3e persoon | mannelijk | : zijn | hun |
vrouwelijk | : haar | hun | |
onzijdig | : zijn | hun | |
wederkerend | : zijn/haar eigen | hun eigen |
Deze woordjes vragen naar de naam of kenmerk van een persoon, dier of zaak.
(zie ook: bijwoorden)
De telwoorden geven een hoeveelheid aan.
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een exact bepaalde hoeveelheid weer:
vb.:
nul, een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien,
elf, twaalf, dertien, veertien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig,
zeventig, tachtig, negentig, honderd, duizend.
De woorden: miljoen, miljard, biljoen, enz... zijn eigenlijk zelfstandige naamwoorden.
Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onbepaalde hoeveelheid aan:
(Dit zijn eigenlijk ook bijwoorden)
vb.:
veel, meer, meest, weinig, minder, minst, ...
Bepaalde rangtelwoorden geven een welbepaalde rang aan:
(Dit zijn bijvoeglijke naamwoorden)
vb.:
eerste, tweede, derde, vierde, enz ...
Onbepaalde rangtelwoorden geven een relatieve plaats aan in een rangschikking:
(Dit zijn bijvoeglijke naamwoorden)
vb.:
middelste, laatste, hoeveelste, zoveelste, ...
Voorzetsels zijn woorden die gebruikt worden om een plaats of richting aan te duiden in ruimte of tijd, maar ook om een specifieke naamval aan te geven waarvoor men in andere talen verbuigingen van de woorden gebruikt.
Als vuistregeltje kunnen we "de korven" gebruiken. Alles wat we kunnen combineren als plaats of richting met betrekking tot "de korven", zijn voorzetsels:
vb.:
Enkele voorzetsels die niet (helemaal) passen in de regel van "de korven":
ondanks, omstreeks, ongeacht, per, sedert, sinds, te, tijdens, tot, ...
Onderwerp (nominatief), roepnaam (vocatief) en lijdend voorwerp(accusatief) hebben geen voorzetsel.
Volgende naamvallen worden in het Nederlands meestal aangegeven door de voorzetsels: