Om het terugvinden van gezegde, onderwerp en bepalingen te vergemakkelijken, is het misschien goed even de elementaire begrippen van de zinsontleding te herhalen.
Het gezegde is het voornaamste deel van de zin, het zegt wat het onderwerp doet, is of ondergaat.
Dit gezegde bestaat uit één of meerdere werkwoorden, waarvan slechts één vervoegd kan zijn.
vb.:
De jongen eet 'n sinaasappel.
Ik kan koken.
Hij moet leren gehoorzamen.
Indien het vervoegde werkwoord een koppelwerkwoord is, dan heeft het nog een naamwoordelijk deel nodig om betekenis te kunnen geven aan de zin.
Deze koppelwerkwoorden zijn o.a.: zijn, schijnen, blijven, blijken, worden, heten.
Het naamwoordelijk deel kan een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord zijn, alsook een deelwoord, zelfstandig of bijvoeglijk gebruikt of zelfs een combinatie van deze, al of niet met voorzetsel(s).
vb.:
Hij is moe.
Die jongen heet Johan.
Ik word oud.
Let op!
In sommige zinnen, waarin het onderwerp en het naamwoordelijk deel door het koppelwerkwoord als identiek voorgesteld worden, valt grammaticaal niet vast te stellen welk deel onderwerp is en welk het naamwoordelijk deel.
vb.:
Zijn vader is de beste advocaat van de stad.
Zijn werk is zijn hobby.
Mijn slaapkamer is mijn studeerkamer.
Doordat beide delen identiek zijn, kunnen ze van plaats verwisseld worden zonder verschil in betekenis.
De beste advocaat van de stad is zijn vader.
Zijn hobby is zijn werk
Mijn studeerkamer is mijn slaapkamer.
Om het onderwerp te vinden, stellen we de vraag 'wie' of 'wat' vóór het gezegde .
vb.:
De man slaat de hond. Wie slaat? De man.
'slaat' = werkwoordelijk gezegde, 'de man'= onderwerp
Die bloemen zijn mooi. Wat is mooi? Die bloemen.
'zijn mooi' = naamwoordelijk gezegde, 'die bloemen' = onderwerp
Het zinsdeel: 'onderwerp + gezegde' vormt de kortste volzin, dus laten we dit gemakshalve 'de kern' noemen.
vb.:
U wilt Nederlands leren.
'U wilt leren' = de kern
Alles wat buiten de kern valt zijn bepalingen, met of zonder voorzetsel en komt in een bepaalde naamval te staan.
vb.:
Hier krijgt men dus een of meerdere voorzetselbepalingen.
Van de originele 8 naamvallen van de Indo-Europese taal (waar het Germaans, en dus ook het Nederlands, van afstamt) zijn er voor ons in het Nederlands niet veel meer overgebleven.
In het Nederlands worden de naamvallen meestal aangegeven door een gepast voorzetsel en hebben daardoor hun betekenis min of meer verloren.
In andere talen worden de naamvallen echter gekenmerkt door hun specifieke verbuigingen, denk maar aan het Duits (4 naamvallen), Latijn (6 naamvallen), Pools (7 naamvallen).
De bepalingen die je krijgt als antwoord op de vraag 'van wie' of 'van wat', gesteld na de kern.
vb.:
Jan is de broer van Piet.
De verbuiging naar aanleiding van een genitief komt in het Nederlands praktisch niet meer voor.
Toch enkele voorbeelden:
- de heer des huizes, de tand des tijds
- vaders hoed
- 's morgens, 's avonds ('s = des)
De bepalingen die je krijgt als antwoord op de vraag 'aan wie' of 'aan wat', gesteld na de kern van de zin.
vb.:
Dat servies heb ik aan moeder geschonken.
Het lijdend voorwerp vindt men door de vraag 'wie' of 'wat' achter
de kern (onderwerp + gezegde) te plaatsen.
vb.:
Ik verkoop mijn jonge honden.
Deze naamval bestaat niet in 't Nederlands, wel in Latijn en Slavische talen (o.a.: Pools).
de aanspreking staat in de vocatief
vb.:
Hallo, Jan!
Deze naamval bestaat niet in 't Nederlands, wel in Latijn.
Deze naamval bestaat niet in 't Nederlands, wel in Latijn en Slavische talen (o.a.: Pools).
Deze naamval bestaat niet in 't Nederlands, wel in Slavische talen (o.a.: Pools).